De tijd verstrijkt en de kring van naasten krimpt.
De groep van hulpverleners die betrokken zijn breidt zich langzaam uit.
Eerst waren daar de specialisten die alle fysieke ziektes ieder binnen het eigen specialisme bekeken en onderzochten, behandelden en beschreven. Ieder deed zijn ding en de medicatielijst breidde zich uit zonder dat een van de specialisten het totaalplaatje bekeek.
Gevolg was dat de minder heldere ziekteprocessen (alles is fysiek, het lichaam speelt in alles hoe dan ook een rol) zich steeds grilliger gingen vertonen en grotere en ongewenstere effecten van medicamenteuze bijwerkingen vertonen gingen dan te voorzien was door de puur specialistische blik van de voorschrijver van elk afzonderlijk medicijn.
Dat was de fase waarin enige onvoorspelbaarheid in gedrag op ging vallen in de wijde omgeving.
Menigeen vond er het hare of zijne van en had gerichte aandacht voor de positie van de partner die dit alles toch maar op moest zien te vangen. Meewarigheid werd de gebruikelijke toon, medeleven klonk in vele toonaarden en zelfs bewondering klonk steeds luider. Echter nooit in de richting van degene die het allemaal maar lijdzaam moest ondergaan.
Zijn ervaringen bleven zijn ervaringen, ondeelbaar, oninvoelbaar, onbegrijpelijk, ongewenst, ongebruikelijk, ongewoon, ongezien ook, als de omstanders het helpen konden.
De kring van helpers die dat doen vanuit professie begint aan te treden, beetje bij beetje, langzamerhand, nu de druk op de partner zichtbaar knellen gaat en de moed gevonden is om de juiste wegen te zoeken om ook zonder diagnose hulp te ontvangen die deze diagnose die geen naam heeft kan helpen opvangen.
En tegelijkertijd is het stiller dan ooit.
Geen toevallige vriend die eens een telefoontje er aan waagt. Geen trouwe kennis die er eens een praatje over aanknoopt. Geen mens ook die gewoon verder gaat met het contact onderhouden dat er voor het vermoeden ooit was.
Sinds het vermoeden wereldkundig gemaakt is, door de partner en door het eigen gedrag, is het voor de wereld glashelder dat er omzichtig en voorzichtig en met volledige aandacht bewogen zal moeten worden. En wonderbaarlijk genoeg acht eenieder zich daarvoor te gering, te onattent, te onhandig, te zeer rechttoe rechtaan, naar het schijnt.
Althans, dat moet haast wel de conclusie zijn, na een aantal pogingen van de partner om deze of gene er toe te bewegen eens contact te leggen met de persoon die het betreft.
Hij is niet wezenlijk veranderd, hij is nog even aanspreekbaar als voorheen. Wat veranderd is is zijn mogelijkheid om zelf te bepalen wie hij wanneer spreken wil. Hij heeft de moed verloren er energie in te steken die niets op levert. Hij laat op zijn manier aan de wereld weten dat hij bestaat en denkt en plant en dingen doet. De wereld ziet het aan en denkt er het zijne/hare van en laat hem die gedachten maar niet weten.
Naar het echte waarom is het gissen.
Toch begint het vermoeden te groeien dat het D-woord de boosdoener is.
En dat is dan nog wel het ergste van dat hele D-woord. Dat je al dood en afgeschreven bent ver voor dat werkelijk aan de orde is.
De partner komt er ook door in een merkwaardige positie terecht. Mensen mijden het om het stel te benaderen. Want als contact met de een, dan vermoedelijk ook contact met de ander en hoe moet dat dan?
Met de een is het nog mogelijk normaal te praten en de ander dan? Hoe gaat dat dan?
Geen enkele vriend of zelfs maar vage kennis komt het er spontaan op wagen om dat uit te vinden.
De groep van hulpverleners die betrokken zijn breidt zich langzaam uit.
Eerst waren daar de specialisten die alle fysieke ziektes ieder binnen het eigen specialisme bekeken en onderzochten, behandelden en beschreven. Ieder deed zijn ding en de medicatielijst breidde zich uit zonder dat een van de specialisten het totaalplaatje bekeek.
Gevolg was dat de minder heldere ziekteprocessen (alles is fysiek, het lichaam speelt in alles hoe dan ook een rol) zich steeds grilliger gingen vertonen en grotere en ongewenstere effecten van medicamenteuze bijwerkingen vertonen gingen dan te voorzien was door de puur specialistische blik van de voorschrijver van elk afzonderlijk medicijn.
Dat was de fase waarin enige onvoorspelbaarheid in gedrag op ging vallen in de wijde omgeving.
Menigeen vond er het hare of zijne van en had gerichte aandacht voor de positie van de partner die dit alles toch maar op moest zien te vangen. Meewarigheid werd de gebruikelijke toon, medeleven klonk in vele toonaarden en zelfs bewondering klonk steeds luider. Echter nooit in de richting van degene die het allemaal maar lijdzaam moest ondergaan.
Zijn ervaringen bleven zijn ervaringen, ondeelbaar, oninvoelbaar, onbegrijpelijk, ongewenst, ongebruikelijk, ongewoon, ongezien ook, als de omstanders het helpen konden.
De kring van helpers die dat doen vanuit professie begint aan te treden, beetje bij beetje, langzamerhand, nu de druk op de partner zichtbaar knellen gaat en de moed gevonden is om de juiste wegen te zoeken om ook zonder diagnose hulp te ontvangen die deze diagnose die geen naam heeft kan helpen opvangen.
En tegelijkertijd is het stiller dan ooit.
Geen toevallige vriend die eens een telefoontje er aan waagt. Geen trouwe kennis die er eens een praatje over aanknoopt. Geen mens ook die gewoon verder gaat met het contact onderhouden dat er voor het vermoeden ooit was.
Sinds het vermoeden wereldkundig gemaakt is, door de partner en door het eigen gedrag, is het voor de wereld glashelder dat er omzichtig en voorzichtig en met volledige aandacht bewogen zal moeten worden. En wonderbaarlijk genoeg acht eenieder zich daarvoor te gering, te onattent, te onhandig, te zeer rechttoe rechtaan, naar het schijnt.
Althans, dat moet haast wel de conclusie zijn, na een aantal pogingen van de partner om deze of gene er toe te bewegen eens contact te leggen met de persoon die het betreft.
Hij is niet wezenlijk veranderd, hij is nog even aanspreekbaar als voorheen. Wat veranderd is is zijn mogelijkheid om zelf te bepalen wie hij wanneer spreken wil. Hij heeft de moed verloren er energie in te steken die niets op levert. Hij laat op zijn manier aan de wereld weten dat hij bestaat en denkt en plant en dingen doet. De wereld ziet het aan en denkt er het zijne/hare van en laat hem die gedachten maar niet weten.
Naar het echte waarom is het gissen.
Toch begint het vermoeden te groeien dat het D-woord de boosdoener is.
En dat is dan nog wel het ergste van dat hele D-woord. Dat je al dood en afgeschreven bent ver voor dat werkelijk aan de orde is.
De partner komt er ook door in een merkwaardige positie terecht. Mensen mijden het om het stel te benaderen. Want als contact met de een, dan vermoedelijk ook contact met de ander en hoe moet dat dan?
Met de een is het nog mogelijk normaal te praten en de ander dan? Hoe gaat dat dan?
Geen enkele vriend of zelfs maar vage kennis komt het er spontaan op wagen om dat uit te vinden.
Zoooooo herkenbaar! maar eigenlijk te triest voor woorden!
BeantwoordenVerwijderen